Mijn vader had in de bergen zo zijn eigen manier van wandelen. Daar was weinig meditatiefs aan, het was een en al eigenzinnigheid en bravoure. Hij klom zonder zijn krachten te doseren, ging altijd met iemand of iets de strijd aan en als hij het pad te lang vond, klom hij gewoon recht omhoog. Als je met hem mee was, was het verboden te pauzeren en verboden te klagen over honger, vermoeidheid of kou, maar een lied zingen mocht wel, vooral als het onweerde of als er dichte mist hing.